Artikel 5.17.3.1.1. 
§ 1.Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen vermeld in rubriek 17.1.2 van de indelingslijst.

§ 2.Alleen de volgende houders mogen door middel van een verplaatsbaar recipiënt of een tankwagen, gevuld worden met vloeibaar gemaakte gassen van de groepen 1, 2 of 3, vermeld in paragraaf 4:
      
1° de vaste reservoirs op de plaats, aangeduid in de melding of vergunningsaanvraag;
     2° de verplaatsbare recipiënten in de inrichtingen voor het niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten, ingedeeld in rubriek 16.4 van de indelingslijst.

§ 3.De volgende voorschriften worden met betrekking tot de opslag van gassen in acht genomen:
     
1° de gassen mogen niet buiten de daartoe bestemde opslagruimte worden opgeslagen;
     
2° de nodige voorzorgsmaatregelen worden getroffen om te vermijden dat gassen met elkaar of met andere stoffen in contact komen waarbij ofwel:
               
  a) gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden;
               
  b) gassen met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen;
               
  c) gassen samen ontploffingen of branden kunnen veroorzaken.

§ 4.Voor de toepassing van deze afdeling worden de gevaarlijke gassen in een van de volgende vier groepen gerangschikt waarbij gevarenpictogram GHS02 voorrang heeft op gevarenpictogram GHS06, gevarenpictogrammen GHS02 en GHS06 voorrang hebben op gevarenpictogram GHS03 en gevarenpictogrammen GHS02, GHS06 en GHS03 voorrang hebben op alle andere gevarenpictogrammen:

                1° Groep 1: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02;
                2° Groep 2: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS06;
                3° Groep 3: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03;
                4° Groep 4: de andere gassen, die niet vermeld zijn in groep 1 tot en met groep 3.


Artikel 5.17.3.1.2. 
§ 1.In de lokalen of op de plaatsen waar gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) geproduceerd, opgeslagen of behandeld worden, worden de nodige maatregelen getroffen om de vorming van gevaarlijke elektrostatische ladingen te voorkomen.

§ 2.De verwarming van de lokalen of van de plaatsen, vermeld in paragraaf 1, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en de werking voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen. Verwarmingstoestellen zijn zo geplaatst dat zij de wand van opgeslagen gasrecipiënten niet overmatig kunnen opwarmen.

§ 3.In de lokalen of de op de plaatsen, vermeld in paragraaf 1:

                  1° is het verboden vuur te maken en gebruik te maken van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- en constructiedoeleinden op voorwaarde dat de door de exploitant of zijn aangestelde vastgestelde voorzorgsmaatregelen zijn genomen. Wanneer gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) effectief aanwezig zijn, dient het gehalte aan brandbaar gas in de werkzone onder de grens van één vijfde van de laagste ontvlambaarheidsgrens te blijven. Dit gehalte moet tijdens de uitvoering van de werken voortdurend gecontroleerd worden;
                   2° is het verboden te roken; dit rookverbod is aangegeven op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen; dit rookverbod dient niet aangegeven als het lokaal of de plaats gelegen is binnen een grotere rookvrije zone; het rookverbod is dan aangegeven bij alle toegangen tot de rookvrije zone;
                   3° zijn de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van niet-brandbare materialen;
                   4° is het verboden met voertuigen binnen te rijden, tenzij noodzakelijk voorladen en lossen, onderhoud of constructie en op voorwaarde dat de voorzorgsmaatregelen, die zijn vastgesteld door de exploitant of zijn aangestelde, zijn genomen;
                   5° is de opslag van brandbare stoffen verboden binnen de 5 m van de productie/opslag/behandeling van de gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1);
                   6° zijn, behalve wanneer het gaat om samengeperste gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) lichter dan lucht, rioleringsputten of aansluitingen met de rioleringen verboden, tenzij ze uitgerust zijn met een luchtafsnijder waarvan de werking verzekerd is.

De aanwezigheid van gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1), het verbod tot roken en het verbod vuur te maken worden aangegeven via duidelijk zichtbare pictogrammen, die zijn vastgesteld bij het koninklijk besluit van 17 juni 1997.

§ 4.Het is verboden gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40 °C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.

Artikel 5.17.3.1.3.  
De voorschriften, vermeld in deze afdeling, inzake de bouw van drukapparaten, lekdichtheidstest en de veiligheidsvoorzieningen van drukapparaten worden geacht geëerbiedigd te zijn voor de drukapparaten of samenstellen waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming voor handen is en die tevens is voorzien van de CE-markering, tenzij een keuringsdienst van gebruikers de EG-verklaring heeft opgesteld.
Voor de drukapparaten of samenstellen met een EG-verklaring van overeenstemming blijven de wettelijke bepalingen in verband met de markering en etikettering ook na de inbedrijfstelling geëerbiedigd.

Artikel 5.17.3.1.4.  
§ 1.De exploitant treft als normaal zorgvuldig persoon alle nodige maatregelen opdat, bij herstellen, lek, ontsnapping via veiligheidsklep, en dergelijke, het ontsnappende gas de buurt niet hindert, noch de omgevingslucht, de bodem, het oppervlaktewater of grondwater verontreinigt. Zo nodig wordt het ontsnappende gas via leidingen naar een geschikte plaats geëvacueerd.

§ 2.De evacuatieleiding van een veiligheidsklep:

                     1° is zo gedimensioneerd dat de vereiste capaciteit van de veiligheidsklep beschikbaar blijft overeenkomstig de richtlijnen van de fabrikant;
                     2° is uitgevoerd in een materiaal dat weerstand biedt aan de mechanische en chemische inwerkingen waaraan ze is blootgesteld;
                     3° mag niet kunnen worden afgesloten indien de veiligheidsklep in dienst is;
                     4° is tegen verstopping en het binnendringen van regenwater beschermd.

§ 3.Als gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) van een veiligheidsklep naar de openlucht geëvacueerd worden, zijn onderstaande regels op de uitmonding van toepassing:

              1° als er zich binnen een straal van 5 m van de uitmonding een ventilatie- of luchttoevoeropening bevindt van een gebouw of een ruimte waarin zich gas kan ophopen, dan moet de evacuatieleiding
                  uitmonden op een hoogte van tenminste 3 m boven het maaiveld, en ten minste 1 m hoger zijn dan dit gebouw;
              2° de uitmonding gebeurt op een veilige plaats, ten minste 1 m verwijderd van ontstekingsbronnen (waaronder niet-explosieveilig elektrisch materieel);
              3° de uitmonding is ten minste 1 m verwijderd van het verharde gedeelte van een voor publiek vrij toegankelijk terrein;
              4° de uitmonding bevindt zich op een voldoende verluchte plaats waar geen gasophoping kan plaatsvinden.

Een andere configuratie, die volgens een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen minstens even veilig is voor de omgeving, gelet op de aard van het gas en de omgeving, is eveneens toegestaan.

Artikel 5.17.3.1.5.  
§ 1.De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties, in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.

§ 2.De installatie moet beantwoorden aan de voorschriften vermeld in het koninklijk besluit van 26 maart 2003 betreffende het welzijn van de werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen.

§ 3.Bij installaties met gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) bevinden de reservoirs, de metalen steunen, de verschillende met flenzen verbonden gedeelten van buisleidingen en alle metalen onderdelen zich voortdurend onder hetzelfde elektrische potentiaal. Daartoe zijn deze verschillende elementen met elkaar verbonden door een systeem van doelmatige geleiders. Andere systemen die een gelijkwaardige beveiliging bieden, kunnen toegelaten worden door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

§ 4.De exploitant houdt elk keuringsattest van de elektrische installatie en, indien van toepassing het zoneringsplan, ter inzage van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen en van de toezichthouder en dit ten minste tot het attest van het tweede navolgende gelijkaardige onderzoek beschikbaar is.

Artikel 5.17.3.1.6.  
§ 1.Voor de installatieleidingen voor gevaarlijke gassen gelden de volgende voorschriften:

                1° de pijpen en hun koppelingen zijn vervaardigd uit buizen met eigenschappen die verenigbaar zijn met de druk- en temperatuursvoorwaarden en het vervoerde fluïdum; voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels                        daarvan dienen zij van staal te zijn met hoge lasbaarheid conform een norm bedoeld voor gassen onder druk; een ander materiaal dat de vermelde hoedanigheden evenveel waarborgt, mag eveneens worden gebruikt;
                2° voor de vaste leidingen is de maximale werkdruk als volgt te bepalen:
                          a) voor de elementen in contact met niet ontspannen gassen (vloeibare fase of gasvormige fase):
                                          1) voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan is de maximale werkdruk de in bijlage 5.16.4 aangeduide waarde verhoogd met de grootste overdruk die door eventuele compressoren of                                                         pompen kan worden veroorzaakt;
                                          2) voor de overige gassen is de maximaal toelaatbare werkdruk ten minste gelijk aan de maximale werkdruk van het aangesloten reservoir, vermeerderd met de overdruk veroorzaakt door de eventuele compressoren en                                                        pompen;
                         b) voor de elementen in contact met het ontspannen gas: de maximumdruk die na die ontspanner kan voorkomen;
            3° eisen van maximaal toelaatbare druk (PS) en vervangtermijn voor buigbare vaste hydraulische slangen, voorzien van hun koppelingen:
                       a) ofwel zijn ze zo ontworpen en vervaardigd dat ze kunnen weerstaan aan een druk van:
                                    1) 4 maal de maximale werkdruk voor de leidingen waarvan de nominale maat (DN) kleiner is dan 65;
                                    2) 3 maal de maximale werkdruk voor de leidingen waarvan de nominale maat (DN) gelijk is aan of groter is dan 65; dergelijke slangen worden ten minste vijf jaar na indienstneming vervangen door nieuwe;

                       b) ofwel mogen ze zijn ontworpen en vervaardigd voor een kleinere druk als ze sneller vervangen worden, of als ze na een bepaald aantal draaiuren automatisch buiten dienst gesteld worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen hieraan zijn goedkeuring geeft en de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt;
                       c) ofwel mag hieromtrent de gebruiksaanwijzing van de fabrikant strikt gevolgd worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen hieraan zijn goedkeuring geeft en hij de gebruiksaanwijzing, de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt;
                      d) ofwel mag tenslotte een code van goede praktijk gevolgd worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen hieraan zijn goedkeuring geeft en hij de code van goede praktijk, de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt.
         4° de slangen voorzien van hun koppelingen en de vaste leidingen, worden, na het monteren, onderworpen aan een proefdruk gelijk aan 1,4 maal de maximale werkdruk met een minimum van 300 kPa; deze proef wordt zo uitgevoerd dat de dichtheid en ook de afwezigheid van vervormingen en van eventuele fouten die de veiligheid zouden kunnen schaden zo nauwkeurig mogelijk nagegaan worden;mits akkoord van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, kunnen de hydrostatische druktesten vervangen worden door proeven met gas onder een druk van 1,2 maal de maximale werkdruk indien de pijpen bij de constructeur hydrostatisch werden getest op een druk van ten minste 1,5 maal de maximale werkdruk; Voor de aftapslangen voorzien van hun koppelingen aangesloten op de vloeibare fase is deze proef ten minste ieder jaar te hernieuwen; ze heeft plaats aan de maximale werkdruk;

         5° de nodige maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat in de leidingen van de vloeibare fase een druk zou kunnen ontstaan die de druk PS van de leiding met meer dan 20 % overtreft;
             De milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen kan andere maatregelen toestaan om te beletten dat overdrukken een onveilige toestand veroorzaken.

§ 2.Alle onderdelen van de installatie, zoals afsluitkranen, ontspanners, kleppen, ventielen, slangen, dichtingen, zijn ontworpen en vervaardigd rekening houdend met de eigenschappen van het gebruikte gas.

§ 3.Wat betreft de pijpleidingen en slangen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan bij opslagplaatsen voor deze gassen in vaste ongekoelde houders, worden, voor de elementen in contact met het ontspannen gas, de bovenstaande bepalingen en artikel 5.17.3.1.7 echter vervangen door de norm NBN D 51-006 “Binnenleidingen voor commercieel butaan of propaan in gasfase op een werkdruk van maximum 5 bar en plaatsing van de verbruikstoestellen”.

§ 4.Paragraaf 1 tot en met 3 gelden voor installaties geplaatst na 1 januari 2009.

Artikel 5.17.3.1.7.  
Voor ondergrondse gasreservoirs en gasleidingen gekoppeld aan deze reservoirs, geplaatst na 1 januari 2009, gelden bijkomend de volgende voorschriften:
             1° de installatie, de bekleding en de uitrusting worden uitgevoerd volgens een code van goede praktijk;
             2° bij gevaar voor overstroming of hoge waterstand worden de nodige voorzieningen aangebracht om te beletten dat een reservoir zou worden opgelicht;
             3° de vereiste maatregelen worden getroffen om de ondergrondse reservoirs en leidingen maximaal te beschermen tegen mechanische beschadiging;
             4°de ondergrondse houders worden met een ten minste 50 cm dikke laag grond of een ander aangepast inert materiaal bedekt. Voor LPG-houders met een maximaal inhoudsvermogen van 5.000 l volstaat een bedekking van 30 cm in plaats van 50 cm, mits de bovenzijde van de houder over de gehele lengte en over voldoende breedte tegen graafwerken wordt beschermd door een oordeelkundig geplaatst kunststofnet.

De ondergrondse metalen reservoirs en leidingen worden voorzien van een bekleding met een totale diëlektrische weerstand van ten minste 10 kV.

Vóór de plaatsing van een metalen houder en de erbij horende leidingen:

                       a)    binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I of II,
                               of
                      
b)    in de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen kunnen aanwezig zijn, wordt de corrosiviteit van de bodem en van de opvulgrond bepaald en gecategoriseerd door een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie, volgens de werkwijzen, vermeld in bijlage 5.17.5. Hierbij wordt de corrosiviteit van de grond op het diepste punt van de plaats waar de metalen houder komt te liggen, of de opvulgrond, gecategoriseerd als "weinig corrosief", "matig corrosief", "corrosief" of "sterk corrosief". De bepaling van de corrosiviteit mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte of bij vorst.

Van bovenvernoemde bepaling van corrosiviteit mag afgezien worden als de corrosiviteit van de bodem en opvulgrond reeds werd bepaald tijdens de laatste vijf jaar of wanneer zonder voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek kathodische bescherming wordt aangebracht. Het aanbrengen van deze kathodische bescherming gebeurt onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.

Kathodische bescherming:

                    1° als het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek, "corrosief" of "sterk corrosief" is, wordt kathodische bescherming aangebracht;
                    2° als het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek, "matig corrosief" is, mag er in eerste instantie voor geopteerd worden geen kathodische bescherming te plaatsen. In dit geval wordt een corrosiemonitoring aan de                               hand van een permanente of periodieke potentiaalmeting uitgevoerd; bij een potentiaalmeting meer positief dan -500 mV ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode, wijzend op mogelijke corrosie of zwerfstromen, wordt                                      kathodische bescherming aangebracht;
                    3° als het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek "weinig corrosief" is, is kathodische bescherming niet noodzakelijk.

Bij kathodische bescherming wordt het gehele oppervlak van de houder, met inbegrip van de metalen leidingen (indien nodig), op een potentiaal gebracht van -850 mV of een grotere negatieve waarde gemeten ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode. In anaërobe gronden bedraagt dit potentiaal ten minste -950 mV.

Bij kathodische bescherming zijn de bovengrondse leidingen geïsoleerd van de ondergrondse leidingen.

                   5°nadat het reservoir in de uitgraving is geplaatst en alvorens hij wordt bedekt, gaat de milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie na of de bekleding van het reservoir nog in goede staat verkeert en of de diëlektrische weerstand                                ervan voldoende is; indien dit niet het geval is, wordt de oorzaak opgespoord en verholpen, waarna de diëlektrische weerstand opnieuw wordt gemeten; teneinde de bekleding niet te beschadigen, mag bij een controlemeting niet getest                           worden op een hogere diëlektrische weerstand dan de door de constructeur gewaarborgde diëlektrische weerstand;

                   6°de aanvulling van de uitgraving alsook de eventuele ophoging gebeurt met niet-corrosieve grond met korrelgrootte kleiner dan 2 mm en voor zover noodzakelijk mag een verharding ter bescherming tegen mechanische beschadiging door                         motorvoertuigen aangebracht worden;

                   7°de exploitant beschikt over een attest van een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie; het attest vermeldt ten minste:

                                   a) de goedkeuring van de bekleding van het reservoir en van de ondergrondse leidingen, rekening houdend met de bodemgesteldheid;
                                   b) de goedkeuring van de keuze van de kathodische bescherming als deze is vereist;
                                   c) het resultaat van de meting van de diëlektrische weerstand van de bekleding, vermeld in punt 4°;
                                   d) de polarisatiepotentiaal van het te beschermen oppervlak gemeten ten opzichte van de Cu/CuSO4 referentie-elektrode.

De exploitant houdt het attest ter inzage van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen en van de toezichthouder.

Artikel 5.17.3.1.8.  
§ 1.De onderzoeken, vermeld in deze afdeling voor bepaalde installaties, uit te voeren door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, omvatten, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld in de betrokken afdeling, het volgende:

                    1° de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen onderzoekt de EG-verklaring van overeenstemming, de attesten en de gebruiksaanwijzing, die hem worden voorgelegd door de exploitant;
                    2° hij gaat na of de installatie voldoet aan de voorwaarden van deze afdeling, aan de bijzondere vergunningsvoorwaarden, alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de installatie moeten waarborgen. Hij gaat                                  eveneens na of de goede werking van de installatie niet in het gedrang wordt gebracht door de opstelling ervan, door de voorziene gebruiksomstandigheden of door enig ander zichtbaar gebrek;
                   3° behalve bij installaties met samengeperste lucht, onderwerpt de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen de gehele installatie aan een lekdichtheidstest volgens een code van goede praktijk. Bij de                               ingebruikname van de installatie dient deze test evenwel niet te worden uitgevoerd op de onderdelen of het geheel waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming voorhanden is;
                   4°de installatie wordt volgens een code van goede praktijk gecontroleerd op de staat van bewaring en op de bescherming tegen corrosie.
                                   a)  Onderzoeken bij (her)ingebruikname 
                                         Met uitzondering van de vacuümgeïsoleerde reservoirs waarvan de binnenmantel uit roestvrij staal of aluminium bestaat, omvat het onderzoek bij (her)ingebruikname steeds een inwendig onderzoek van de houder.
                                         Het inwendig onderzoek van de houders bij ingebruikname kan worden weggelaten in de volgende omstandigheden:

                                                     1) de houder wordt bij de constructeur onderworpen aan een inwendig onderzoek conform de bepalingen van het koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur;
                                                     2) de houder wordt onmiddellijk na het inwendig onderzoek gevuld met een inert gas en op een permanente overdruk van ten minste 100 mbar bewaard;
                                                     3) de constructeur of zijn aangestelde persoon, conform het koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur, maakt een attest op, met de naam van het inert gas  en waarin                                                              ondubbelzinnig verklaard wordt dat het inwendige van de tank in goede staat is en de vulling met het inert gas op voldoende druk gebeurd is;
                                                     4) de exploitant legt dit attest voor aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen bij de keuring voor ingebruikname;
                                                     5) bij twijfel over de staat van bewaring en de bescherming tegen corrosie van de nieuwe houder kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen steeds een nieuw inwendig                                                                         onderzoek uitvoeren.

 
                                     Het inwendig onderzoek van de houders bij heringebruikname kan worden weggelaten in de volgende omstandigheden:
                                                1) de houder wordt bij de leverancier onderworpen aan een inwendig onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;
                                                2) de houder wordt onmiddellijk na het inwendig onderzoek gevuld met een inert gas en op een permanente overdruk van ten minste 100 mbar bewaard;
                                                3) de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen maakt een attest op, met de naam van het inert gas  en waarin ondubbelzinnig verklaard wordt dat het inwendige van de tank in goede                                                           staat is en de vulling met het inert gas op voldoende druk gebeurd is;
                                               4) de exploitant legt dit attest voor aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen bij de keuring voor heringebruikname;
                                                5) bij twijfel over de staat van bewaring en de bescherming tegen corrosie van de houder kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen steeds een nieuw inwendig onderzoek                                                                    uitvoeren.


                                  b) Periodieke onderzoeken

                                             1) Vacuümgeïsoleerde reservoirs
                                                  Als aan een of meerdere van de drie onderstaande condities is voldaan, mag het periodiek onderzoek zich beperken tot een uitwendig onderzoek, zo niet wordt het periodiek onderzoek steeds aangevuld met een                                                                inwendig onderzoek:
                                                                      1. het dauwpunt van het opgeslagen product is lager dan -10 °C,
                                                                      2. de binnenmantel bestaat uit roestvrij staal of aluminium,
                                                                      3. als uit een risicoanalyse van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen blijkt dat, gelet op de eigenschappen van het opgeslagen product, het materiaal van het                                                                                       reservoir, de gebruikshistoriek van het reservoir, de opslagcondities en eventuele andere relevante parameters, geen inwendige corrosie kan optreden.


                                              2) lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van maximaal 13.000 liter:
                                               
Het periodiek onderzoek mag zich beperken tot een uitwendig onderzoek.

                                             3) lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van meer dan 13.000 liter:
                                                Het periodiek onderzoek bestaat uit een uitwendig onderzoek aangevuld met een inwendig onderzoek. Wat het inwendig onderzoek betreft, wordt de i maximumtermijn, vermeld in paragraaf 2, van de                                                             periodieke onderzoeken van vijf jaar op twintig jaar gebracht. De termijn voor het uitwendig periodiek onderzoek blijft echter vijf jaar.

                                              4) Voor houders met samengeperste lucht met een inhoud van meer dan 300 liter is steeds een inwendig onderzoek vereist.

                                              5) Andere reservoirs voor opslag van gassen, dan deze vermeld in punt 1) tot en met 4):

                                                   Het periodiek onderzoek betreft naast een uitwendig onderzoek steeds een inwendig onderzoek, tenzij uit een risicoanalyse van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen blijkt dat,                                                     gelet op de eigenschappen van het opgeslagen product, het materiaal van het reservoir, de gebruikshistoriek van het reservoir, de opslagcondities en eventuele andere relevante parameters, geen inwendige corrosie                                                           kan    optreden.

                                                Deze bepalingen gelden zowel voor bovengrondse, ondergrondse als ingeterpte opslaghouders.

 

                                                Wijziging termijnen periodieke onderzoeken:

                                               Bovendien kan, in het algemeen, de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen de periodiciteit van de onderzoeken, vermeld in paragraaf 2, wat betreft de inwendige onderzoeken, in                                                         functie van de gedane vaststellingen of ervaring, mits motivatie, wijzigen, evenwel zonder dat de termijn tussen twee opeenvolgende inwendige onderzoeken bij verhoging van de termijn meer dan tien jaar mag bedragen.                                                   In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan deze termijn van tien jaar verlengd worden tot maximaal twintig jaar.

 

                                                Alternatieve onderzoeksmethoden ter vervanging van het inwendig onderzoek: 

Het periodieke inwendige onderzoek mag vervangen worden door een alternatieve onderzoeksmethode die dezelfde waarborgen biedt. Elk deelonderzoek wordt hierbij uitgevoerd volgens een code van goede praktijk. De voormelde alternatieve onderzoeksmethode en code van goede praktijk worden aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Bij het gebruik van een alternatieve onderzoeksmethode moet de periodieke herhaling korter of gelijk zijn aan de termijn, die door dit besluit of in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is opgelegd. Deze termijn wordt vastgelegd op basis van een risicoanalyse uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

 

De voormelde milieudeskundige stelt een ondertekend attest op van de aanvaarding van de alternatieve onderzoeksmethode en gebruikte code van goede praktijk, alsook de verplichte periodiciteit op basis van de risicoanalyse. De exploitant houdt dit attest ter beschikking van de toezichthouder.

Aanvullende onderzoeken op basis van vaststellingen tijdens het periodiek onderzoek:
Als een reservoir sterk gecorrodeerd is, kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, aanvullende onderzoeken, met inbegrip van een hydrostatische druktest, van het reservoir opleggen;

Aanvullende onderzoeken voor ondergrondse houders:

                             1°zonder kathodische bescherming 
                              
In verband met het nagaan van de uitwendige invreting van de platen van de gasreservoirs wordt bij de ingegraven reservoirs zonder kathodische bescherming dit onderzoek verricht met behulp van ultrasone                                              stralingen of van elk ander procedé dat de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen als toereikend beschouwt.

                              2°met kathodische bescherming
                                
Bij de ingegraven reservoirs met kathodische bescherming volstaat het de kathodische bescherming jaarlijks door een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie te laten nazien;

             5° de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen controleert de goede werking van de veiligheidsvoorzieningen. Voor het nazicht van de veiligheidskleppen van vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs wordt                       de maximumtussentijd van zes jaar vervangen door een maximumtussentijd van drie jaar. De veiligheidskleppen van de andere gasopslagreservoirs worden ten minste om de tien jaar herafgesteld;

          6°alleen als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen het nodig acht maar nooit bij ingebruikname wanneer voor het desbetreffende onderdeel of wanneer voor het samenstel een EG-verklaring van                             overeenstemming voorhanden is, wordt een drukweerstandproef uitgevoerd, gewoonlijk een hydrostatische druktest van de drukvaten: de beproevingsdruk is minstens gelijk aan de hoogste van de volgende waarden:
                         a)    de druk die overeenstemt met de maximale gebruiksbelasting die het apparaat kan weerstaan gelet op de maximaal toelaatbare druk en de maximaal toelaatbare temperatuur, vermenigvuldigd met 1,25;
                   
     b)    de maximaal toelaatbare druk, vermenigvuldigd met 1,43;
                          
     voor een drukvat zonder EG-verklaring van overeenstemming mag deze factor 1,43 vervangen worden door de factor voorzien in de code van goede praktijk, die gehanteerd werd bij het ontwerp van het drukvat; bij                                     vacuümgeïsoleerde reservoirs wordt de proefdruk echter 1 bar hoger genomen.
                               De hoger bepaalde beproevingsdruk mag op aanvraag van de constructeur verhoogd worden, op voorwaarde dat deze schriftelijk aantoont dat de voorgestelde beproevingdruk geen overdreven spanning in de v                                           verschillende delen van het reservoir zal veroorzaken; gedurende de proef mag in het apparaat geen significant lek of een vervorming boven een vastgestelde drempel optreden; de proef mag tot geen enkele                                               blijvende  vervorming aanleiding geven; ingeval de hydrostatische druktest schadelijk is of zeer hinderlijk voor de exploitatie, kunnen er alternatieve onderzoeksmethodes worden toegepast om te achterhalen of de                                       sterkte nog voldoende gewaarborgd blijft;

           7° de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen maakt het attest, vermeld in artikel 5.17.3.1.9, op.

§ 2.De periodieke onderzoeken, vermeld in paragraaf 1, worden, tenzij een andere termijn is bepaald overeenkomstig paragraaf 1 of in de volgende afdelingen, uitgevoerd ten minste om de vijf jaar, beginnend bij het onderzoek bij ingebruikname, en na elke belangrijke aanpassing ofbelangrijke herstelling van de installatie. Voor vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs is de maximumtermijn evenwel zes jaar in plaats van vijf jaar. 

Als in het voorgaande afgeleverde attest een kleinere maximumtermijn is opgelegd, wordt deze kleinere maximumtermijn geëerbiedigd, eventueel alleen voor de controles, bepaald in het attest.

Artikel 5.17.3.1.9.  
§ 1.Het attest, vermeld in artikel 5.17.3.1.8, bevat:
                  1° de gedetailleerde opgave van de gedane controles en beproevingen, die de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen zelf heeft uitgevoerd alsmede van de hierbij gedane relevante                                   vaststellingen;
                  2° in het geval hij beslist heeft een drukweerstandsproef uit te voeren, de motivatie van deze beslissing;
                  3° het ondubbelzinnige besluit dat: 
                           
  a) de installatie wel of niet voldoet aan de sectorale voorwaarden van deze afdeling , aan de bijzondere vergunningsvoorwaarden alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de installatie                                             moeten waarborgen;
                             b) de goede werking van de installatie wel of niet in het gedrang wordt gebracht door de opstelling ervan, door de voorziene gebruiksomstandigheden of door enig ander zichtbaar gebrek;
                   
4° bij een tekort: of de installatie al dan niet in werking mag gesteld werden en zo ja binnen welke termijn deze tekorten moeten verholpen worden en welke voorzorgsmaatregelen de exploitant dient te treffen om ondertussen                         een aanvaardbaar veiligheidspeil te waarborgen;
                   
5° bij het ontbreken van een gebruiksaanwijzing, een opsomming van de vereiste veiligheidsvoorzieningen en onderhoudshandelingen;
                   
6° de termijn waarbinnen de inrichting aan een nieuw onderzoek moet onderworpen worden om in dienst te mogen blijven met in acht name van de maximumtermijnen vastgesteld in deze afdeling.

§ 2.De exploitant houdt elk door deze afdeling voorgeschreven attest van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen ter inzage van de toezichthouder en dit ten minste tot het attest van het tweede navolgende gelijkaardige onderzoek beschikbaar is.

§ 3.Als volgens deze afdeling onderzoeken door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen vereist zijn, mogen de desbetreffende installaties slechts in gebruik genomen of verder worden gebruikt indien uit het attest blijkt dat de goede en veilige werking van de installatie is gewaarborgd of indien, wanneer tekorten werden vastgesteld, de nodige maatregelen worden getroffen om de vastgestelde tekorten binnen de in het attest vastgestelde termijn te verhelpen en de in het attest vastgestelde nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen om ondertussen een aanvaardbaar veiligheidspeil te waarborgen.

§ 4.Voor elke herstelling, het aanbrengen van iedere wijziging aan het reservoir en het lassen van bijhorigheden op een gasreservoir, die volgens deze afdeling aan onderzoeken door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen is onderworpen, is de voorafgaande schriftelijke toestemming vereist van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Deze milieudeskundige deelt de veiligheidsmaatregelen, die vereist zijn bij deze handelingen, schriftelijk aan de exploitant mee.

§ 5.Voor de vergunningsplichtige en meldingsplichtige installaties die op 1 januari 2009 vergund respectievelijk gemeld zijn waarvoor volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling in deze afdeling geen attest van een onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen vereist was, wordt het onderzoek, vermeld in deze afdeling, door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 1 januari 2011.

Voor bovenvermelde installaties, die bovendien niet voldoen aan de in deze afdeling opgelegde voorschriften inzake de bouw van drukapparaten, lekdichtheidstesten de veiligheidsvoorzieningen van drukapparaten, worden deze voorschriften vervangen door volgende bepalingen: met het oog op het eerste onderzoek bezorgt de exploitant van de installatie aan de erkende milieudeskundige alle documenten die het mogelijk kunnen maken over de veiligheid van de installatie te oordelen; bij gebrek aan bewijskrachtige documenten gaat de erkende milieudeskundige over tot een grondig onderzoek van de installatie en tot elke andere controle die hij nodig acht.

De op 1 januari 2009 lopende attesten van een onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen die volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling in deze afdeling vereist waren, blijven geldig tot op de datum die in het attest is vermeld; is er in het attest geen datum vermeld dan blijft het attest van kracht volgens de op 1 januari 2008 b